Ze is een rots, een onbeweeglijke berg
in verwassen kleuren
haar gezicht een stille maan.
Alleen de beweging van de hoge boezem verraadt dat zij leeft,
totdat, als hij binnenkomt, haar mond
haar tanden toont en de bleekroze binnenkant.
Geluid deint uit haar, ze lokt hem.
Haar ogen zenden draden licht, omwinden hem.
Hij nadert haar. Triomf!
En als hij haar verlaat, verschuilt zij zich
achter haar gezicht, dodenmasker, koele ronde maan.